Bij de kolenoverslagbedrijven ACP en OBA in het westelijk havengebied van Amsterdam worden op meer dagen per jaar de milieunormen voor fijnstof overschreden dan wettelijk is toegestaan. Het is het daarom mogelijk dat de provincie moet terugkomen op de onlangs vernieuwde milieuvergunning aan ACP. Dat antwoorden Gedeputeerde Staten op schriftelijjke vragen van GroenLinks. GS kondigen ook aan dat er in het zuidelijk deel van de provincie vier permanente meetpunten komen om na te gaan of wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen. Eén van die meetpunten komt hoogstwaarschijnlijk in het westelijk havengebied. Hieronder volgt de tekst van de schriftelijke vragen van GroenLinks dd 19 september en de antwoorden van Gedeputeerde Staten dd 8 november 2005.

VRAGEN NR. 93

Haarlem, 18 oktober 2005

Onderwerp: vragen van drs. K.W.C. Breunissen (GroenLinks)

De voorzitter van ProvincialeStaten van Noord-Holland deelt u overeenkomstig het bepaalde
in artikel 45 van het Reglement van Orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden
van Provinciale Staten mede, dat op 19 september 2005 van het lid van Provinciale Staten, de
heer drs. K.W.C. Breunissen, de volgende vragen bij Gedeputeerde Staten zijn ingekomen.

Inleiding

De antwoorden van Gedeputeerde Staten d.d. 19 juli op mijn schriftelijke vragen van 21 juni
over de milieuvergunning van kolenoverslagbedrijf Amsterdam Coal Processing én het artikel
‘Bedrijventerrein ziet zwart van laag kolengruis’ in de Telegraaf van 14 september zijn
aanleiding voor ondergetekende voor het stellen van de volgende schriftelijke vervolgvragen
aan het college van Gedeputeerde Staten.

Vragen

1. In het artikel ‘Bedrijventerrein ziet zwart van laag kolengruis’ in de Telegraaf van 14
september wordt gesteld dat de bedrijven vlakbij kolenoverslagbedrijf Amsterdam Coal
Processing (ACP) in het westelijk havengebied van Amsterdam ‘dagelijks geconfronteerd
worden met een zwarte laag aanslag op de bureaus en auto’s‘ en ‘dat bij sommige
bedrijven de computers stukgaan door het vele stof in de panden en dat de opgeslagen soja
van een opslagbedrijf in de buurt bedekt is met en laag koolstof’. Kunnen Gedeputeerde
Staten het bestaan van de beschreven overlast van kolengruis en kolenstof in de nabijheid
van kolenoverslagbedrijf ACP bevestigen?

2. Zo nee, overdrijven de Telegraaf en de in het artikel geciteerde ondernemer de situatie?
Zo ja, bent u met ons van mening dat deze overlast ongewenst is?

3. In antwoord op mijn eerdere schriftelijke vragen schrijft u op 19 juli, dat bedrijven en
woningen in de directe omgeving van ACP soms enige stofoverlast ondervinden, maar dat
er voor u ‘geen aanleiding [is] om te veronderstellen dat deze veroorzaakt wordt door het
onvoldoende bevochtigen van de opslagen’. Waardoor wordt die stofoverlast volgens u
dan veroorzaakt?

4. In uw antwoord op mijn schriftelijke vragen schrijft u dat ‘niet ontkend wordt dat in de
directe omgeving van het bedrijf en bij de Hemkade te Zaanstad soms stofoverlast als
gevolg van het onderhavige bedrijf wordt ondervonden’, want zo verklaart u ‘gezien de
korte afstand tussen ACP en de omliggende bedrijven is enige stofoverlast ook nooit
geheel te voorkomen’. Hoe verklaart u dat u middels vergunningvoorschriften, controle en
handhaving van de milieuvergunning die stofoverlast niet heeft weten te voorkomen?

5. Ons inziens zijn er twee mogelijke oplossingen voor het huidige stofoverlastprobleem: a)
óf het kolenoverslagbedrijf functioneert zodanig (en de milieuvergunning en handhaving
daarvan garanderen dat) dat er géén stofoverlast is voor de naburige bedrijven en
woningen, b) óf het kolenoverslagbedrijf en andere functies (bedrijven, woningen) moet,
als enige stofverspreiding in de directe omgeving van het kolenoverslagbedrijf
onvermijdelijk is, op voldoende afstand van elkaar liggen zodat geen overlast kan
ontstaan.
Bent u met ons van mening dat een bedrijf dat onvermijdelijke milieuhinder in zijn directe
omgeving veroorzaakt, op een plaats gevestigd moet zijn waar in zijn directe omging geen
overlastgevoelige functies aanwezig zijn?

6. Is het juist dat de bedrijven in de nabije omgeving van ACP (en het nog veel grotere
kolenoverslagbedrijf OBA) vooral bedrijven met kantoorfuncties zijn, waaronder minstens
vier fotostudio’s? En dat deze bedrijven niet kadegebonden en niet havengebonden zijn,
en vanwege de geringe milieuoverlast die zij zelf veroorzaken, ook niet op vestiging op
een grootschalig bedrijventerrein zijn aangewezen?

7. Bent u met ons van mening dat het vanuit zorgvuldig en efficiënt ruimtegebruik van
haventerreinen zeer ongewenst is om dergelijke kantoorachtige bedrijven te vestigen aan
diep vaarwater in het Amsterdamse westelijk havengebied?

8.Is het juist dat genoemde kantoorachtige bedrijven in hun huurcontract aan de
grondeigenaar (het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam, GHA) hebben moeten
beloven niet over milieuhinder van andere bedrijven te klagen?

9. Wat is uw mening over het gronduitgifte- en verhuurbeleid van het GHA en het
ruimtelijke ordeningsbeleid van de gemeente Amsterdam in het westelijk havengebied,
waarbij kennelijk milieuoverlast gevende bedrijven en kantoren te dicht bij elkaar
geplaatst worden?

10. Klopt wat de provinciale woordvoerder in de Telegraaf zegt, dat ‘er een hiaat in de
wetgeving zit. Op het moment dat de stofdeeltjes verder dan twee meter van de bron
gevonden worden, is niemand meer verantwoordelijk. Je kunt namelijk niet bewijzen van
welke kolenberg deze afkomstig zijn’?
Zo ja, is het dan ook zo dat je het autoverkeer over de N201 niet meer verantwoordelijk
kunt stellen voor een groot deel van de luchtvervuiling bij de nabijgelegen huizen in
Aalsmeer en Uithoorn (waarlangs de auto’s op méér dan twee meter langs razen)?
Hoe verhoudt de uitspraak van de provinciale woordvoerder zich met uw antwoord op
mijn schriftelijke vragen dat u ‘ter voorkoming van diffuse stofverspreiding bij opslagen
het uitgangspunt [hanteert, conform de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht] dat geen
direct bij de bron waarneembare stofverspreiding mag optreden’?

11. In het boekje ‘Fijn stof nader bekeken’ van het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) en
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gesteld dat ‘als
Nederland in ieder jaar afzonderlijk wil voldoen aan de grenswaarde voor het
jaargemiddelde [van fijnstof] van 40 µg/m3, de concentratie rond de 35 µg/m3 moet liggen
in een meteorologisch gezien normaal jaar. Wil Nederland tevens voldoen aan de
grenswaarde voor het daggemiddelde, dan mag het jaargemiddelde maximaal 26 µg/m3
bedragen’ (p. 36).

In uw antwoord op mijn schriftelijke vragen schrijft u dat de jaargemiddelde (2004)
concentratie fijnstof in de directe omgeving van ACP (en OBA, het daarnaast gelegen veel
grotere kolenoverslagbedrijf) 34 µg/m3 is, en buiten het invloedsgebied van het bedrijf
was deze in 2004 circa 29 µg/m3. De verruiming van de milieuvergunning van ACP zal
volgens u leiden tot een extra bijdrage aan de fijnstof-concentratie van 0,46 µg/m3.
Indachtig het citaat van het MNP en RIVM leidt uw antwoord tot de volgende
vervolgvragen. Is het verstandig de milieuvergunning van ACP te verruimen? Hoe vaak
per jaar vinden in de omgeving van ACP en OBA overschrijdingen plaats van de
daggemiddelde grenswaarden voor fijnstof? Wat verstaat u overigens onder het
‘invloedsgebied’ van ACP en OBA; om een straal van hoeveel meter gaat dat?

12. Wanneer is de nieuwe milieuvergunning van ACP definitief?

13. Bent u bereid middels periodieke metingen te (laten) controleren of in de directe
omgeving van ACP en OBA de fijnstof-concentraties zijn zoals u die berekend heeft, of
hoger of lager? Bent u eveneens bereid met dergelijke metingen te controleren of de
jaargemiddelde en daggemiddelde grenswaarden voor fijnstof daar niet worden
overschreden?

Ons antwoord aan Provinciale Staten luidt als volgt:

1. De stofproblematiek bij de direct omliggende bedrijven van ACP en OBA is ons bekend.
In de afgelopen jaren hebben wij ongeveer 2 tot 3 klachten per maand over genoemde
bedrijven ontvangen. De aangegeven stofoverlast bij het verder gelegen bedrijf van Cargill
Soja is ons daarentegen niet bekend. Bovendien werkt dit bedrijf met een volledig gesloten
productiesysteem (onbereikbaar voor kolenstof).

2. Onze taak in het kader van de vergunningverlening Wet milieubeheer is om de
milieugevolgen van een inrichting te voorkomen dan wel -indien dit niet mogelijk is- de
milieugevolgen in ieder geval zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te beperken.
Naar ons oordeel is bij bedrijven als de onderhavige stofverspreiding nooit geheel te
voorkomen. Er zal altijd een zekere hoeveelheid stof verwaaien en in de omgeving terecht
komen en dus hebben wij - met inachtneming van de stand der techniek - de niet te
voorkomen stofverspreiding in ieder geval zoveel mogelijk beperkt.
3. Zoals hiervoor aangegeven, is bij inrichtingen als de onderhavige door verwaaiing
stofverspreiding nooit geheel te voorkomen. Bevochtiging (inclusief het toepassen van
korstvormende middelen) beperkt stofverspreiding in belangrijke mate, maar zal dit nooit
voor 100% voorkomen.

4. Zie ons antwoord sub 1 tot en met 3.

5. Ja. Zoals hiervoor aangegeven, is het bij inrichtingen als de onderhavige -ondanks de
toepassing van de stand der techniek- niet mogelijk om elke stofverspreiding buiten het
terrein van de inrichting te voorkomen. Incidenteel kan hinder en beperkte stofoverlast
desalniettemin in de nabijheid optreden. Daarom is het wenselijk om -overeenkomstig de
doelstelling van de gemeente Amsterdam / het Gemeentelijke Havenbedrijf Amsterdam
voor het gebied- stofgevoelige bedrijvigheid in de directe omgeving van deze bedrijven te
weren.

6. Uit informatie van het Gemeentelijk Havenbedrijf hebben wij begrepen, dat in de
erfpachtovereenkomsten met de bedrijven in de “Zaanse Poort” (het bedrijventerrein met
kleine kavels ten oosten van de kolenterminals en de bedrijfsverzamelgebouwen gelegen
aan de Westhavenweg) als privaatrechtelijke bestemming is opgenomen “ niet
stofgevoelige bedrijvigheid”. Deze bepaling is opgenomen om de vestiging van
stofgevoelige bedrijven te voorkomen. Doelstelling voor het gebruik is kleinschalige, bij
voorkeur havengerelateerde bedrijvigheid met een maximale bebouwing van 60%, zodat er
ruimte blijft voor open opslag. Fotostudio’s zijn om die reden op dat terrein dus niet
passend. Mogelijk dat terreinen of onderdelen van de bedrijfsverzamelgebouwen weer
worden onderverhuurd aan niet in het gebied passende andere bedrijven, maar dit is in
strijd met de hiervoor aangegeven privaatrechtelijke bestemming en doelstelling.

7. Ja. De weergegeven opvatting onderschrijven wij. Wij zijn het daarom eens met de door de
gemeente Amsterdam/het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam in deze gevolgde aanpak
(geen stofgevoelige bedrijvigheid in dit gebied). Zoals hiervoor aangegeven (antwoord 6)
zijn kantoorfuncties privaatrechtelijk niet toegestaan, omdat het terrein de “Zaanse Poort”
hiervoor niet is ontwikkeld. De provincie is geen partij in deze privaatrechtelijke
overeenkomst. De betreffende bedrijven hebben zichzelf in de voor hen milieuhygiënisch
nadelige positie gemanoeuvreerd.
Overigens wijzen wij er wel op dat het terrein waarop de aangegeven bedrijven gevestigd
zijn (ervan uitgaande dat de kantoorachtige bedrijven aan de Westhavenweg, Dukdalfweg
en Kombuisweg bedoeld worden) gelegen is in de droge linie en niet aan diep vaarwater.

8. Zie antwoord vraag 6. Ter aanvulling hierop zij nog vermeld dat potentiële bedrijven
voorafgaande aan de vestiging zoveel mogelijk door het Gemeentelijk Havenbedrijf
worden bezocht en soms het advies krijgen zich niet op het terrein te vestigen. Van een
afspraak om niet over milieuhinder van andere bedrijven te klagen, is - zo is ons door het
Gemeentelijke Havenbedrijf verzekerd - geen sprake. Een dergelijke afspraak lijkt ons
overigens rechtens ook volstrekt onmogelijk.

9. Zoals hiervoor aangegeven (antwoord 5) zijn wij van oordeel dat bedrijven als de
onderhavige en stofgevoelige bedrijven zich niet in de directe omgeving van elkaar zouden
moeten vestigen en de hiervoor aangegeven aanpak van het Gemeentelijk Havenbedrijf
achten wij hiermee in lijn.
Tevens zijn ingevolge het geldende bestemmingsplan Westhaven, door ons college
goedgekeurd op 22 juni 1999, in het betreffende gebied bedrijven toegestaan die vallen
onder de hindercategorieën 1 tot en met 5. Hierbij geldt verder een maximale norm van
30% kantoorvloeroppervlak behorend bij een bedrijf. Bedrijven met uitsluitend een
kantoorfunctie zijn hier dus niet toegestaan, bij genoemde bedrijven -bijvoorbeeld
fotostudio’s- is dit niet aan de orde.

10. Met de uitlatingen in het krantenartikel is bedoeld te zeggen dat om tegen een bedrijf
handhavend te kunnen optreden onomstotelijk bewijs dient te bestaan dat een overtreding
ook daadwerkelijk door dat bedrijf is begaan. Probleem in het onderhavige geval is dat het
bij de omliggende bedrijven aangetroffen stof van meerdere bedrijven afkomstig kan zijn.
Daarom zijn de voorschriften ook gebaseerd op controleerbare aspecten binnen de
inrichting en niet op effecten buiten de inrichting.
In de voorschriften is voor overslagactiviteiten opgenomen dat geen stofverspreiding mag
optreden die buiten een afstand van 2 meter van de bron visueel waarneembaar is. Bij de
feitelijk opslag is deze afstand beperkt tot nul meter. Hiermee wordt voorkomen dat zowel
bij opslag als bij handelingen met de kolen teveel stofverspreiding plaatsvindt. Indien
tijdens een controle wordt geconstateerd dat toch buiten de gestelde afstanden visueel
waarneembare stofverspreiding optreedt dan zal daartegen handhavend worden
opgetreden.

11. Het aangehaalde rapport van MNP en RIVM gebruikt de term “ meteorologische
jaar-op-jaarfluctuaties”. Dit houdt in dat een extra correctie toegepast wordt, zodat ook in
meteorologisch ongunstige jaren aan de grenswaarden wordt voldaan.
Deze methodiek is niet vastgelegd in de huidige wetgeving voor de luchtkwaliteit. Zoals in
de overwegingen bij ons besluit tot aanpassing van de ACP-vergunning is weergegeven,
hebben wij niet met deze fluctuatie gerekend, maar zijn wij zoals landelijk gebruikelijk
uitgegaan van de meest recente gegevens van het RIVM.
In de ‘Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (op 1 augustus jl. in werking getreden) is een
nieuwe systematiek opgenomen voor het vaststellen van het aantal dagen dat het 24uursgemiddelde
wordt overschreden. Deze methode was nog niet bekend bij het opstellen
van de definitieve beschikking. Op basis van deze meetregeling blijkt dat nu het 24uursgemiddelde
44 dagen per jaar wordt overschreden. De grens ligt op 35 dagen per jaar.
Door deze nieuwe regeling is dus nu een knelpunt ontstaan en wij beraden ons momenteel
hoe dit knelpunt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 6 maanden, opgelost kan
worden. In het uiterste geval kan dit knelpunt inhouden dat wij op ons eerdere besluit tot
verruiming van de opslaghoogte alsnog moeten terugkomen.
Wat betreft de vraag over het “ invloedsgebied” zij nog vermeld dat de invloed van een
bron over een afstand van meer dan 500 -1.000 meter niet meer aantoonbaar.

12. Ons besluit van 21 juli 2005, kenmerk 2005-10930, waarbij wij enkele voorschriften
van de geldende oprichtingsvergunning van ACP hebben gewijzigd, is door ons op 4
augustus jl. via publicaties in diverse weekbladen bekendgemaakt en op 17 september jl. in
werking getreden.
Vervolgens is door een omwonende tegen ons besluit beroep ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State en eerst nadat door deze afdeling in deze
uitspraak is gedaan, wordt ons besluit onherroepelijk.

13. Om zicht te krijgen op de daadwerkelijke fijnstofconcentraties in de directe
omgeving van ACP en OBA zijn periodieke metingen niet het geëigende instrument. Om
te constateren of in een bepaald gebied aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005
wordt voldaan, zijn continu metingen noodzakelijk (tenminste over één kalenderjaar).
Daarom is in genoemd besluit en de daaraan gekoppelde Meetregeling luchtkwaliteit 2005
dan ook bepaald dat in het agglomeraat Amsterdam/Haarlem (en dus ook in de directe
omgeving van ACP en OBA) tenminste 4 vaste meetopstellingen opgesteld dienen te
worden. De besluitvorming hieromtrent1 is op dit moment nog niet afgerond, maar het ligt
in de lijn der verwachting dat één van deze meetpunten in het Westelijk Havengebied zal
komen te liggen. Met de resultaten van deze metingen zal vervolgens getoetst kunnen
worden of in het Westelijk Havengebied voldaan wordt aan de in genoemd besluit
opgenomen eisen ten aanzien van de luchtkwaliteit.

1)Het betreft hier een gezamenlijk besluit van verschillende overheden, waaronder Rijkswaterstaat,
de diverse gemeentebesturen en de Provincie Noord-Holland .

Titel:PS-vraag 93: Breunissen over kolenoverslagbedrijf Amsterdam Coal Processing
Datum:18-10-2005
Nummer:93